Van jou, van mij, van iedereen. Oud-advocaat Evert-Jan Rotshuizen zet tanden in almachtige eigenaar

zondag, 2 november 2025 (08:12) - Leeuwarder Courant

In dit artikel:

Evert‑Jan Rotshuizen (78), ooit een bekend advocaat in Friesland en jarenlang curator van faillissementen, publiceert na zijn pensioen een pleidooi om het juridische begrip eigendom radicaal te herzien. In zijn boek Wat is eigen aan eigendom? betoogt hij dat het huidige eigendomsrecht in het Burgerlijk Wetboek feitelijk al twee eeuwen stilstaat, terwijl samenleving, economie en ruimtelijke ordening ingrijpend veranderd zijn. Volgens hem werkt die achterhaalde definitie goed voor alledaagse voorwerpen, maar faalt ze bij complexere gevallen: grondgebruik, natuurbescherming, projectontwikkeling en publiek gefinancierde zaken.

Rotshuizen baseert zijn opvattingen op empirisch onderzoek: een digitale enquête onder 2.332 respondenten en aanvullende interviews om te achterhalen hoe mensen in de praktijk naar eigendom kijken. Uit dat onderzoek blijkt dat burgers niet alleen de formele eigenaar belangrijk vinden, maar ook de positie van gebruikers, omwonenden en andere betrokkenen — kortom: de maatschappelijke relaties rondom een zaak. Op grond daarvan stelt hij dominium voor: een eigendomsbegrip dat niet louter de absolute zeggenschap van de eigenaar benadrukt, maar de functie van een zaak binnen haar sociale en ruimtelijke omgeving centraal zet. Eigendom zou dus moeten worden ingevuld naar wat een object maatschappelijk dient, en niet alleen naar wat de eigenaar ermee mag doen.

Praktische consequenties noemt hij terughoudend en bespreekt vooral het denkkader, maar geeft wel voorbeelden van toepassing: buurtbewoners zouden meer invloed moeten krijgen bij grootschalige bouwplannen; projectontwikkelaars moeten eerder verantwoording afleggen aan omgeving en mogelijk toestemming vragen; overheidsgelden gefinancierde objecten en cultureel erfgoed moeten toegankelijk blijven voor het publiek. Ook pleit hij voor nieuwe instituties, zoals een Autoriteit Natuurherstel, waar burgers melding kunnen maken als eigenaren hun natuurverplichtingen verwaarlozen en die kan optreden namens de samenleving.

Rotshuizen wijst op bestaande instrumenten die al in deze richting werken — zoals het UBO‑register om uiteindelijk belanghebbenden van ondernemingen te traceren — maar hekelt dat toegang tot zulke gegevens recent is beperkt door jurisprudentie, wat transparantie bemoeilijkt. Hij erkent tevens de grenzen: het Burgerlijk Wetboek geldt binnen de landsgrenzen en vooralsnog houdt hij zich in met digitale kwesties; zijn boek richt zich op stoffelijke zaken, niet primair op rechten en digitale goederen.

Persoonlijke achtergrond kleurt zijn visie: studie rechtssociologie in Parijs (Sorbonne) in de nasleep van mei ’68, verhuizing naar Friesland eind jaren zeventig, betrokkenheid bij kraakzaken en maatschappelijke organisaties, en decennia als advocaat en raadsheer‑plaatsvervanger. Zijn ervaring als curator — waar banken en fiscus vaak voorrang hebben boven andere belangen — voedde zijn inzicht dat wetgeving zelden rekening houdt met bredere sociale gevolgen.

Rotshuizen verwacht niet dat het Burgerlijk Wetboek snel zal veranderen. Toch ziet hij zijn boek als fundament: een uitnodiging voor juristen, beleidsmakers en burgers om het eigendomsbegrip opnieuw te bespreken en verder uit te werken, zodat wetgeving beter aansluit bij maatschappelijke realiteit. Zoals hij het samenvat: de huidige wetgeving is “volstrekt achterhaald.”