Ongedisciplineerd de kabinetsformatie in. Een veeg teken

woensdag, 5 november 2025 (10:14) - Friesch Dagblad

In dit artikel:

Nu de verkiezingsstof begint te neerdalen, levert een blik op de sociaaleconomische paragrafen van de grote partijen een duidelijk profiel op: op papier vormen D66, VVD en CDA het meest coherent denkbare ‘motorblok’, terwijl PvdA/GL met een ander financieel kompas vaart en PVV helemaal afwijkt. De analyse concentreert zich vooral op begrotingsdiscipline — en daar scoort geen enkele grote partij onverdeeld goed.

De Studiegroep Begrotingsruimte, een groep hoge ambtenaren die voor elke kabinetsperiode de marge voor beleid inventariseert, adviseert een maximaal jaarlijks financieringstekort van 2 procent van het BBP (onder de Europese grens van 3 procent). Volgens het Centraal Planbureau (CPB) leidt ongewijzigd beleid echter tot een tekort van circa 2,5 procent in 2030. Om terug te zakken naar 2 procent zouden de komende vier jaar maatregelenequivalent aan zo’n 7 miljard euro nodig zijn; wie wil dat uitstellen tot 2040, moet zelfs circa 13 miljard euro nu al doorschuiven. Maar de partijprogramma’s nemen deze rekensom grotendeels niet serieus: PVV zou in 2030 uitkomen op een tekort van ongeveer 4,5 procent, en VVD, PvdA/GL, CDA en D66 tussen 2,3 en 2,8 procent.

De langetermijnbeeld is nog alarmerender. Zonder ingrepen groeit de overheidsschuld naar ongeveer 126 procent van het BBP in 2060 — ruim boven de Europese norm van 60 procent. Onder de plannen van PvdA/GL, CDA en D66 zou die schuld zelfs op 127–133 procent uitkomen; het VVD-plan levert nog relatief het beste resultaat met circa 107 procent. Daarmee dreigt Nederland in de rolstoel van hoge-schuldlanden als Frankrijk of Italië te belanden als er geen scherpe keuzes komen.

Op beleidsterreinen tonen D66, VVD en CDA vooral ambitie om te ‘ombuigen’ in de zorg — deels door regeldruk te verminderen — en om meer te investeren in plaats van extra consumptieve uitgaven te stimuleren. Regeldruk in de zorg en administratie bij huisartsen worden expliciet als bronnen van verspilling genoemd; in het onderwijs wordt vooral D66 voorzichtiger met snelle uitbreidingen. De schrijver wijst op het risico dat ombuigen vaak neerkomt op het afremmen van uitgavengroei in plaats van directe besparingen, maar erkent dat zulke maatregelen politieke moed vergen.

PvdA/GL kiest een geheel andere koers: hogere lasten voor bedrijven (+18 miljard) en lagere lasten voor gezinnen (+25 miljard), een stijging van het minimumloon met ongeveer 25 procent en een ambitie om het aandeel van arbeid in het nationaal inkomen van circa 70 naar 80 procent te brengen. Econoom en oud-PvdA-kamerlid Flip de Kam rekende dit door: zo’n beleid genereert volgens hem een loongolf van circa 14 procent, een daling van het rendement op kapitaal met grofweg 70 miljard euro en een extra loonsom voor de overheid van ongeveer 17 miljard. Ook het plan om de werkweek op 32 uur te zetten zonder inkomensverlies zou de loonkosten verder opdrijven.

Tussen de partijen valt ook nuance: D66-econoom Joost Sneller pleit voor ‘progressief kapitalisme’ in Rijnlandse traditie en introduceert nieuwe bedrijfsvormen gericht op langetermijnwaardecreatie — een signaal dat binnen D66 ruimte is voor herijkte marktomgeving zonder radicale belastingverhogingen.

De centrale conclusie luidt dat op sociaal-economisch terrein een coalitie van D66, VVD en CDA het meest plausibel is, terwijl PvdA/GL inhoudelijk verder verwijderd ligt. Cruciaal blijft echter dat alle grote partijen nu onvoldoende toezien op de budgettaire randvoorwaarden; zonder scherpe keuzes en meer politieke discipline dreigt de toekomstige regering met hoge tekorten en een oplopende staatsschuld geconfronteerd te worden. Dat maakt de formatie niet alleen een kwestie van politieke compatibiliteit, maar vooral van bereidheid tot moeilijke financiële afwegingen.