De nieuwe Erica heet geen Worthy of Gregory, maar wie helpt de sport dan wél in de politieke arena?
In dit artikel:
Woensdag zijn de Tweede Kamerverkiezingen, maar sport speelt nauwelijks een rol in de campagne. NOC‒NSF probeert aandacht te genereren met flitsende filmpjes waarin D66-leider Rob Jetten en olympisch basketbalkampioen Worthy de Jong in Amsterdam-Zuidoost pleiten voor meer sportvoorzieningen in wijken en betere kansen voor jongeren. Toch blijft die aandacht vooral symbolisch: sport komt wel voor in veel verkiezingsprogramma’s van de grootste partijen, maar in debatten, op tv en online is beweging en gezondheid opvallend afwezig.
Partijen verschillen inhoudelijk: sommige doen concrete voorstellen — van Denk dat oproept tot een ’sportieve boycot’ van Israël tot de PVV die transgendermannen uit vrouwensporten wil weren. BBB noemt sport het vaakst en heeft gedetailleerde plannen, zoals behoud van sportvisserij en ruimte voor paardensport. Maar politieke woorden worden niet automatisch vertaald naar prioriteit in beleid en begroting.
Een belangrijke oorzaak ligt op lokaal niveau: gemeenten bepalen veel van het sportbeleid en investeren vooral in faciliteiten die vaak de reeds actieve sporter bevoordelen. Dat maakt sport kwetsbaar voor korte-termijnpolitiek en wisselende collegeprioriteiten. Er dreigt bovendien een financieel knelpunt in 2026: gemeenten krijgen minder geld van het Rijk, waardoor sportvoorzieningen en buurtsportactiviteiten het eerst kunnen worden geschaad — het zogenaamde ’ravijnjaar’.
Een structurele Haagse oplossing ontbreekt. Al jaren circuleert het idee van een sportwet die de zorgplicht van overheid en sportsector vastlegt en toegang tot sport voor alle inwoners zou moeten waarborgen. Die wet komt er echter niet snel, terwijl experts waarschuwen dat zonder stevige investeringen toegankelijkheid voor mensen met een beperking en het terugdringen van bewegingsarmoede niet van de grond komt. Agnes Elling van het Mulier Instituut wijst erop dat politici sport vaak zien als een goedkoop instrument, terwijl echte toegankelijkheid miljoenen kost.
Tegelijkertijd blijken provincies en gemeenten wel sneller resultaat te boeken: lokale initiatieven, zoals buurtsportcoaches, halen kinderen uit achterstandssituaties in beweging. Voor veel betrokkenen geldt dat directe, kleinschalige actie meer oplevert dan Haagse beloftes. Een aantal oud-topsporters zoekt bewust deze lokale route; Worthy de Jong zegt zich op directe impact in buurten te richten en staat voorlopig niet te trappelen om landelijk politicus te worden.
Er zijn wel topsporters op lijstposities, maar vaak onverkiesbaar: Gregory Sedoc staat 50e op de CDA-lijst en zegt geen politieke ambitie te hebben, Daan Olivier en Simone Richardson staan laag voor respectievelijk GroenLinks-PvdA en VVD. De vergelijking met Erica Terpstra — de charismatische oud-olympiër en staatssecretaris die sport op de politieke kaart zette — doet regelmatig de ronde, maar een vergelijkbaar nieuw boegbeeld lijkt nog niet op te staan.
Sporthistorici en betrokkenen pleiten naast meer middelen voor een mentaliteitsverandering: de sportwereld moet forse, soms confronterende politiek protestmiddelen durven gebruiken wanneer bezuinigingen of ongunstige plannen worden aangekondigd. Zonder meer politieke daadkracht en structurele keuzes blijft sport kwetsbaar voor kortzichtige besparingen, terwijl investeringen in bewegen een brede maatschappelijke meerwaarde opleveren op gezondheid, sociale cohesie en welzijn.